“Ik ga even plassen”, fluister ik. Het is 3:01. Mijn lief slaapt en blijft dat ook doen na mijn opmerking, zo leert de ervaring. Toch blijf ik de woorden uitspreken. Het voorkomt dat de nacht me op de hielen blijft zitten, met al zijn spoken en idioterie. Zodra ik het uitspreek, haal ik mezelf terug uit de schemerwereld, terug naar deze tijd. En hier, in deze realiteit, sta ik op. Ga ik plassen. Is er niets aan de hand.
’s Ochtends vertellen we elkaar onze dromen. Niet die waarin we skydiven in Australië of onze eigen Bed & Breakfast runnen in Zuid-Frankrijk (never). Wel die waarin we voetballen met vriendjes van vroeger (hij) of bijna vermoord worden door de tweelingbroer van “die ene kaasboer die we laatst op de markt zagen, weet je nog?” (ik). Niet zelden zijn mijn dromen een aaneenschakeling van tamelijk bizarre hink-stap-sprongen door de tijd, waaruit ik verschrikt ontwaak.